Zoetwatervissen van Nederland
Nederland is een zeer waterrijk land en daardoor rijk aan vis en vissoorten. Er zijn ruim 40 inheemse vissoorten. Een aantal soorten is hoogstwaarschijnlijk uitgestorven in Nederland (elft, fint, houting, vlagzalm en forel). Sommige hiervan worden nog wel aangetroffen, maar het gaat dan om uitzettingen. Ook diadrome soorten zoals de zeeprik zijn opgenomen. De diklipharder is opgenomen omdat hij van de harders het vaakst in de monding van rivieren word gezien. Hij komt hier om te foerageren. Er zijn 41 inheemse vissoorten opgenomen.
Habitat
Er word vaak een onderscheid gemaakt tussen vissen op basis van hun voorkeur voor stroomsnelheid, paaisubstraat en migratiegedrag. Een onderscheid in voorkeur voor stroomsnelheid levert rheofiele (gebonden aan stromend water), limnofiele (gebonden aan zwakstromend en stilstaand water) en eurytope (voorkomend in allerlei watertypen, stromend en niet stromend) soorten op. Er zijn soorten die partieel rheofiel worden genoemd, omdat ze slechts voor de voortplanting afhankelijk zijn van stromend water.
Een onderscheid op basis van migratie gedrag levert diadrome en niet-diadrome soorten op. Diadrome soorten leven een bepaald deel van hun levenscyclus in zee, een ander deel in zoet water. Er zijn twee typen diadrome soorten. Anadrome soorten leven in zee en trekken de rivieren op om te paaien, katadrome soorten leven in zoet water en trekken naar zee om te paaien. Nederland kent ook vele vijvers waar zoetwatervissen in vertoefen, denk aan de Cyprinus Carpio (koikarper), Shubunkin rhodolatinus (Shubunkin). Deze vissen leven in Nederland bijna uitsluitend in vijvers voorzien van vijverfolie om de levensverwachting van de vissen te verhogen.
Voortplanting
In de voortplantingstijd (paaiseizoen) worden de uiterlijke verschillen tussen de seksen vaak groter. Bij veel soorten krijgen mannetjes paaiuitslag (witte knobbeltjes) op de kop, soms ook op het lichaam. Dit kan bij een aantal soorten ook bij vrouwtjes het geval zijn. De meeste Nederlandse zoetwatervissen paaien in het voorjaar of de zomer. Vrouwtjes zetten eieren af die vervolgens uitwendig door het mannetje bevrucht worden. Sommige soorten paaien in paren, andere in scholen.
Uit een bevrucht ei ontstaat in eerste instantie een larve die nog één tot enkele weken van de dooierzak leeft. Pas nadat deze is opgebruikt, metamorfoseert de larve tot een op de volwassen vis gelijkende vorm. Nadat de zwemblaas is gevuld is de jonge vis in staat om te zwemmen. De groei hangt af van de soort en de omstandigheden (met name temperatuur en voedselaanbod).
Voedsel
De meeste vissoorten eten zowel dierlijk als plantaardig voedsel, zoals algen en ander plantaardig materiaal, plankton, insecten, wormen, slakken en kreeftachtigen. De precieze samenstelling wisselt per soort en seizoen. Daarnaast zijn er soorten die vrijwel alleen dierlijk voedsel eten, zoals de snoek en veel baarsachtigen. Deze soorten eten naast vis ook wel grote insecten, amfibieën(larven) en jonge watervogels. Vissen die alleen plantaardig voedsel eten, zijn er niet veel in Nederland. De graskarper is een voorbeeld, maar deze is niet inheems. Vaak kun je bij vissen aan de vorm van de bek zien wat hun voedselvoorkeur is. Een bovenstandige bek wijst op het zoeken naar prooidiertjes aan het wateroppervlak, een onderstandige bek leent zich meer voor het zoeken naar voedsel op de bodem.
Zintuigen
Vissen kunnen zien, horen, ruiken, proeven en voelen.
Om te proeven hebben vissen zogenaamde smaakknoppen, die niet alleen in de mond of de bekdraden, maar over het hele lichaam zitten.
De gehoorbeentjes nemen drukverschillen in het water waar en zetten dit om in een signaal naar de hersenen. Geluidsignalen kunnen bij veel vissen versterkt worden met de zwemblaas.
De zijlijn bestaat uit een rij poreuze schubben, waarachter haarcellen liggen die stromings- en drukverschillen waar kunnen nemen. Door de signalen van beide zijlijnen te combineren kunnen prooien en vijanden gelokaliseerd worden.
Zwemblaas
De meeste vissen hebben een zwemblaas om hen in staat te stellen zich stabiel en zwevend in het water te kunnen bewegen. Ze kunnen de druk in de zwemblaas reguleren door zuurstof vanuit de bloedbaan toe te voegen via de gasklier of juist te lozen via de darmen. Bij baarzen is de zwemblaas gesloten en kan het gas teruggebracht worden in de bloedbaan. Vissen die voornamelijk op de bodem leven hebben vaak geen of een slecht ontwikkelde zwemblaas.
bron: http://zoetwatervissen.linnaeus.naturalis.nl/linnaeus_ng/app/views/introduction/topic.php?id=1659